Wat gebeurde er precies?
Het stof van de Bijzondere Commissie Vraagpunten was amper neergedaald, of de Tweede Kamer nam de motie Willems aan:
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende, dat de Bijzondere Commissie Vraagpunten is ingesteld om de relatie tussen kiezer en gekozene en burger en bestuur nader te onderzoeken; overwegende, dat de betrokkenheid van burgers in een vroeg stadium van beleidsontwikkeling zal kunnen bijdragen aan een verbetering van de relatie tussen burger en bestuur; overwegende, dat raadpleging van burgers in een vroeg stadium van beleidsontwikkeling een verhoging van de kwaliteit van overheidsbeleid kan bewerkstelligen; verzoekt de regering te experimenteren met het op diverse wijzen voorleggen van maatschappelijke problemen en beleidsvoornemens aan burgers; en gaat over tot de orde van de dag.
De Bijzondere Commissie Vraagpunten (1989-1991) had onder leiding van de latere Kamervoorzitter Wim Deetman gekeken naar bestuurlijke en staatsrechtelijke vernieuwing. Na de verkiezingen van 1989 was (nieuwe) bezorgdheid ontstaan over het functioneren van het staatsbestel en het parlementaire stelsel. De belangstelling voor verkiezingen nam af, de afstand tussen kiezers en gekozenen werd als (te) groot beschouwd en politieke partijen verloren leden.
Een Bijzondere Commissie van Tweede Kamerleden had deze problemen geïnventariseerd en stelde een aantal vraagpunten op. De commissie heette dan ook wel de Bijzondere Commissie Vraagpunten. Maar een deel van de Tweede Kamer vond dat de conclusies en ambities van die commissie niet ver genoeg gingen. Daarom diende Kamerlid Wilbert Willems samen met enkele collega’s de bovengenoemde motie in die het kabinet opriep werk te maken van interactieve beleidsvorming. Deze motie was gevoed door de ideeën van professor Hans Franken, die kort daarvoor in opiniestuk in het NRC had opgeroepen tot meer interactie met burgers.
Franken bepleitte een duidelijker onderscheid tussen de taken waartoe de overheid zich dient te beperken en dat wat kan worden gedaan door de ‘burgers en hun maatschappelijke verbanden’. Als er meer wordt overgelaten aan de zelfstandige burger, dan ‘kan de overheid gaan afzien van specifieke detailbeslissingen en van de voortdurende verfijning van regels’. Verzelfstandiging van de bureaucratie is mogelijk bij die onderwerpen waar het zwaartepunt niet bij het beleid ligt, maar bij de uitvoering. Zelfbeheer, delegatie en contractmanagement kunnen daarvoor middelen zijn. Het moet dan wel gaan om specifieke overheidstaken: anders dient het afgestoten te worden, uitbesteed of ’vermaatschappelijkt’.
In reactie op de motie Willems werden bij verschillende departementen units ingericht om werk te gaan maken van interactieve beleidsvorming. De grootste, en misschien wel belangrijkste, bij het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening & Milieu. Uiteindelijk leverde dit vooral rapporten en ambtelijke commissies op, en maar weinig échte verandering.
Interactieve beleidsvorming is eigenlijk hetzelfde als participatie en co-creatie. Het werd de modegril van de jaren negentig. Er kwam veel aandacht voor bij overheden en wetenschappers. Verschillende wetenschappers promoveerden op deze thematiek, waaronder professoren Edelenbos, Teisman en Van Buuren. Kern van hun onderzoek was steeds hoe vorm te geven aan interactie in een complex speelveld rond hoofdzakelijk ruimtelijke opgaven.
Inmiddels is de term verouderd of in ieder geval uit de mode geraakt. Nieuwe vormen en termen als coproductie en co-design hebben het begrip opgevolgd. Soms is het oude wijn in nieuwe zakken. Of - zoals Mark van Twist dat noemt - een vorm van verbale vernieuwing.